Korte
inleiding in de geschiedenis van de moderne westerse beeldhouwkunst.
De centrale vraag
luidt: wat is er nu toch zo heel specifiek met de beeldhouwkunst
in de 20ste eeuw gebeurd, waardoor die zich zozeer van alle voorgaande
eeuwen onderscheidt?
Welnu, eerst kwamen
de Grieken en hun goden aan bod, toen God en de Bijbel en daarna
eeuwen van heroïek en sentimentaliteit, verheerlijking van
heldenmoed en burgerzin en overige vormen van theatraal chauvinisme
- ziehier de belangrijkste historische motieven tot het maken
van een beeld op een kluitje.
Met
het vroege oeuvre van Auguste Rodin echter komt het beeld voor
het eerst van zijn sokkel en tot leven op een manier die sinds
Bernini niet meer is tentoon gesteld, hetgeen kan worden gezien
als een ruimtelijke metafoor voor een allereerste aantasting van
de destijds heersende traditionele, classicistische, academische
opvattingen over de beeldhouwkunst.
Nadat het beeld van zijn voetstuk kwam is het nog lange tijd het
beeld van een mens gebleven. Maar onder invloed van de schilderkunst
(im- en expressionisme) is eerst in het oppervlak van dit mensbeeld
ingegrepen (Auguste Rodin) en vervolgens in de binnenkant, de
massa en het volume (Pablo Picasso analytisch en synthetisch
kubisme).
Deze ingrepen doen de (formele) abstractie ontstaan, hoewel er
nog lange tijd verwijzingen naar een herkenbare werkelijkheid
aanwezig blijven. Voorts is het beeld uit zijn (neo)gothische,
verticale positie gekomen en gaat in allerlei horizontale en diagonale
richtingen nieuwe, autonome relaties met de omringende ruimte
aan een vloer of wand van een galerie of museum (minimal
art), de buitenruimte van een park of landschap (landscape-art)
en de inrichting van een plein (environmental art).
Schilder- en beeldhouwkunst beginnen zich te vermengen (polychromie),
talloze materiaalexperimenten vinden plaats, nieuwe materialen
worden op grote schaal toegepast waaruit een geheel nieuwe vormentaal
ontstaat. IJzer, glas, jute, touw, plastic, polyester, formica,
papier, hout, verf, rubber, bakeliet, klokgelui en vogelveertjes,
kunststoffen, kadavers, hard discs, kortom: alles wordt in de
beeldende kunst gebruikt en het daarin voorheen beperkte scala
van technieken (hakken, boetseren en gieten) wordt in de 20ste
eeuw uitgebreid met groeperen, arrangeren, componeren, assembleren
en construeren (objets-trouveés, readymades, collage- en
lastechniek).
Met andere woorden: de vraag naar de verhouding tussen binnen-
en buitenkant van het kunstwerk (hoe verhouden zich massa, volume
en vorm tot het oppervlak?) komt voor het eerst formeel ter discussie
te staan. Maar niet alleen de materiële en formele aspecten
van de moderne kunst komen in de 20ste eeuw op de helling, ook
de immateriële, geestelijke en spirituele referenties van
het kunstwerk worden zwaar ter discussie gesteld.
Waar in alle voorgaande eeuwen de vraag naar de betekenis van
een kunstwerk gemakkelijk beantwoordbaar is, zien wij in de 20ste
eeuw dat kunst niet meer poogt om betekenissen te vangen, maar
om die daarentegen slechts heel even aan te raken, zij wijst naar
impressies en ideeën, naar gedachten en opvattingen, naar
zienswijzen en associatiemogelijkheden, i.p.v nog langer eeuwige
waarheden uit te willen dragen.
Er is opzettelijk niet langer sprake van slechts één,
maar van juist méérdere betekenissen (gelaagdheid).
Ook spreekt de moderne kunst zich méér dan ooit
uit over haar eigen voortbrengsels, dus over de kunst zélf.
De kunst kijkt in de
spiegel van haar verleden en heden en creëert daaruit haar
eigen toekomst, door te reageren op wat zij in die spiegel ziet
( epigonisme, citationisme, eclecticisme).
De moderne kunst is zich gaan bezighouden met de toeschouwer:
hoe kijkt die en hoe zijn diens waarnemingsprocessen middels het
kunstwerk zichtbaar, bewust en beïnvloedbaar te maken ? (Joseph
Beuys, Bruce Naumann).
Voorts is de moderne kunstenaar zich gaan bekommeren om het presenteren
van zichzelf (Jeff Koons) en is de gehele tentoonstelling op zich
een kunstwerk geworden (Documenta 1998).
En tenslotte zijn er in de moderne kunst méér dan
ooit vragen gesteld over haar inhoud, vorm en functie ten behoeve
van alle burgers in hun persoonlijke, maatschappelijke, politieke
en sociale omstandighedent.
Kortom: In de 20ste eeuw hebben zich in de wereld van de beeldende
kunsten enkele veranderingen voorgedaan, zoals de al door Hegel
voorspelde conceptuele annex postmoderne explosie die in de kunst
na 1960 doorklinkt. Anno 2005 bestaat in de wereld van de beeldende
kunsten zelfs opnieuw consensus over een retour naar het figuratieve
en het expressieve en lijkt ook de mimesis (nabootsing) te herleven.
Maar de meeste steenhouwers beperken zich tot het formele en het
esthetische, d.i. de wereld van de zuivere vorm en de schoonheid
die daarin valt te ontdekken en tot leven te wekken!
Mark Rietmeijer ©2005
Mark Rietmeijer
Email
|